Het filosofisch probleem van van het kwaad

Dit artikel is onderdeel van een reeks ‘film & filosofie.’ Steeds staat er in de reeks een filosofisch probleem centraal. Dit probleem zal eerst geschetst worden waarna een bijpassende film volgt. De reeks is een experiment in het samenspel tussen filosofie en film, het algemene en het particuliere. Deze week Hannah Arendt en het filosofische probleem van de banaliteit van het kwaad samen met de film Das Leben der Anderen.


Geen tweederangsburger

Hannah Arendt (1906-1975) groeit op in Duitsland. In haar jeugd is ze zich maar schemerend bewust van dat ze joods is. Politiek heeft ook niet haar onmiddellijke interesse. Dit verandert met een schok op 27 februari 1933: de dag van rijksdagbrand en de golf van arrestaties die daarop volgen. Ze kan dan geen politiek toeschouwer meer zijn.

Wanneer de zionistische beweging het plan oppakt om onder journalisten, docenten en politici antisemitische uitspraken te verzamelen stapt Arendt in. Door dit project kan ze wat doen. Maar nog maar net begonnen belandt ze achter de tralies. Wanneer ze vrijkomt weet ze dat ze dat ze in Duitsland een tweederangsburger zal worden. Daarom vlucht ze naar Parijs waar ze haar nieuwe liefde Heinrich Blücher ontmoet. De situatie in Parijs wordt steeds gespannener. Totdat ze ook daar gevangen wordt genomen. Ze weet te vluchten, en vertrekt per boot naar Amerika. Daar aangekomen ervaart ze een enorme vrijheid. Maar de zwaarste schok moet nog komen in 1943. Zes maanden gelooft ze de nieuwsgeving over Auschwitz niet, tot dat ze bewijs krijgt waar ze niet omheen kan. ‘Daar is iets gebeurt waarmee we ons nooit mee zullen kunnen verzoenen.’

Banaliteit van het kwaad

Het filosofisch probleem van Arendt draait rond de vraag naar het kwaad. Als denker probeert ze daar grip op te krijgen. Is het kwaad een demonische kracht in de mens? Haar denken verschuift van een ‘ja’ naar een ‘nee.’ Dit doet veel stof opwaaien.

Haar statement is als volgt: ze noemt het kwaad banaal. Het kwaad komt niet voort uit fanatici of sociopaten maar uit gewone, middelmatige mensen. Mensen die liever op clichés leunen, dan zelf te denken. ‘Hoe artificiëler een mens is, hoe makkelijker hij naar het kwaad nijgt. Dat is de banaliteit van het kwaad. Een indicatie van zo’n oppervlakkigheid is het gebruikmaken van clichés.’

Als Arendt spreekt over de banaliteit van het kwaad dan bannaliseert zij niet het kwaad zelf – hetgeen haar massaal verweten is. Het zijn de condities, de normen en waarden van een totalitaire samenleving die tot blinde gehoorzaamheid kunnen leiden. Deze normen en waarden creëren de motieven van het menselijk handelen. De mens kan dan zonder gewetenswroeging ‘de wet uitvoeren’ en toch het voertuig zijn van het kwaad. Deze mechaniek van onnadenkend kwaad doen is banaal.

Aldolf Eichmann in Jerusalem

Op 11 mei 1960 wordt Adolf Eichman, een hoogstaande SS’er die verantwoordelijk was voor een groot deel van het transport van de joden naar de concentratiekampen, in Buenos Aires opgepakt en naar Israël gebracht. In Jerusalem wordt, onder het toezien van de wereld, een groot showproces opgezet. Arendt reist af om dit met eigen ogen te zien. Haar analyse van het proces Eichman leidt tot haar publicatie De banaliteit van het kwaad: een reportage in de New York Times.

Tijdens het proces werd Eichman voor de verontwaardigde aanklagers geplaatst. Hij is alleen allesbehalve het monster wat de freakshow nodig had. Eerder verschijnt er een grijze muis, een bureaucraat. Iemand die lang als klerk werkte bij Vacuum oil Company voor de opkomst van het nationaalsocialisme. Wanneer hem gevraagd wordt of hij antisemiet was in die tijd zegt hij: ‘ik was geen intellectueel en las geen literatuur.’ Arendt leest naast het bijwonen van de rechtszaak het omvangrijke politieverslag van meer dan 3600 pagina’s. Haar lach kan ze vaak niet onderdrukken bij het lezen van de domheid die ze steeds weer in zijn verklaringen tegenkomt. Zijn stereotyperende taal, de clichématige opvattingen hadden ‘de functie om hem tegen de werkelijkheid te beschermen, dat wil zeggen te beschermen tegen de claim die de gebeurtenissen op zijn intellectuele aandacht konden doen gelden.’

Eichman leidt aan ‘het onvermogen om zelf te denken.Dit bracht hem tot de blinde affirmatie van de ‘tyranieke logica’ van het nationaalsocialisme. Achteraf erkent Eichman dat dit tot egoïsme en radicalisme zonder grenzen leidden. Hij stelt zich dan ook zelf te willen verhangen als voorbeeld voor de fout die hij, en vele met hem maakte in de navolging van het nationalisme. Arendt ziet hier een gevangen van de banalisering van het kwaad. Iemand ‘zonder criminele motieven.’ Eichman ‘wou coöpereren. Hij wou “wij” zeggen.’ Het alternatief was ‘om zelf te oordelen en te zeggen: met alle respect, ik werk hier niet aan mee.

Op 31 mei 1962 wordt het doodsvonnis voltrokken.

Het belang van het denken

De banaliteit van het kwaad is een effectief middel voor het kwaad om huis te houden. Arendt constateert dat Eichmann geïmmigreerd was uit zichzelf, en met hem vele anderen. Dit roept de vraag op naar het denken zelf en de relatie daartoe met goed en kwaad. Houdt het onderscheiden van goed en kwaad verband met het menselijk denkvermogen? Arendt haar antwoordt is een volmondig ‘ja’.

Sinds het begin van de filosofie bij Socrates is het denken ‘de stille dialoog tussen mij, en mijzelf.’ Eichmann weigert volgens Arendt nog een persoon te zijn. Hij neemt afstand van de meest fundamentele menselijke eigenschap ‘de mogelijkheid om te denken.’ Vanaf dat moment is Eichmann niet meer capabel om moreel te oordelen. Het is deze onmogelijkheid om te denken die voor veel normale mensen het mogelijk maakten om kwade daden te verrichten op een gigantische schaal. Een omvang die maar zelden is gezien. Daarom is volgens Arendt de oplossing voor het banaliteit van kwaad gelegen in het denken. Het denken kan goed van kwaad onderscheiden, net als mooi van lelijk. Wordt het denken gegijzeld dan opent zich het speelveld voor het kwaad. Maar hoe blijft iemand actief denken?

Das Leben der Anderen

De Duitse regisseur Florian Henckel von Donnersmarck stelt deze vraag prangend met de film Das Leben der Anderen (2006). De film verhaalt over de Kapitein van de Stasi Gerd Wiesler. Hij leeft in het Berlijn van 1984 (DDR) en moet als hoofd van de veiligheidsdienst zoveel mogelijk te weten te komen over de burgers. Een machtspositie want zijn verdenking kan leiden tot een arrestatie en gevangenschap.

Wiesler is Eichmann binnen de context van de DDR.

Vijanden van het socialisme

In de collegezaal van stasi hocheschule potsdam-eiche: ‘De vijanden van de staat zijn arrogant. Onthoud dat.’Met deze waarschuwing stopt Wiesler een bandrecorder waarop een verhoor, dat Wiesler zelf afnam, te horen is. ‘Het kost soms wel veertig uur.’ Hij spoelt de band verder. De ondervraging door hem is nu ver gevorderd. De doodvermoeide ondervraagde valt in slaap. Hardhandig wordt hij weer wakker gemaakt. De studenten in de collegezaal horen zijn gekreun door de recorder aan. ‘Waarom houdt u hem zo lang wakker? Dat is onmenselijk.’ Wiesler kijkt de student aan, loopt naar zijn tafel waarop een vel met de studentennamen en tafelindeling staat. Hij zet een kruisje bij Beuedikt Lekmann. Daarna gaat hij argeloos verder. Impliciet is hier de stellingname van Wiesler: wanneer in de DDR een mens een vijand is van de staat dan verliest hij zijn menselijkheid. De ondervraagde is een vijand, dus menselijkheid is niet van toepassing. Hem toch als mens zien, door de ‘onmenselijkheid’ van de ondervraging te benoemen, maakt van de student iemand die tegen de logica van de staat ingaat. Hij is een potentieel gevaar. Hij denkt zelf. De les van Wiesler wordt afgesloten met een waarschuwing nadat de ondervraagde bekend heeft. ‘U hebt te maken met vijanden van het socialisme. Vergeet dat niet.’

Een lone woolf

Wiesler krijgt de opdracht om de protocommunistische toneelschrijver Georg Dreyman en zijn vriendin Christa-Maria Sieland af te luisteren. Een busje met specialisten stopt voor het appartement van de kunstenaar. Met geavanceerde apparatuur wordt de deur geopend. Als een geoliede machine dringen de mannen in de privévertrekken door. De klokjes worden gelijk gezet: 20 minuten. Ze verspreiden zich door de ruimte: overal wordt afluisterapparatuur geplaatst. Wiesler verlaat het appartement weer op weg naar de zolder. Dit zal de plaats worden waar Wiesler Dreyman zal afluisteren. Door een kijkgat houdt de buurvrouw de inval nauwlettend in de gate. De 20 minuten zijn voorbij. Wanneer Wiesler langs de deur komt trekt ze haar oog snel weg. Maar te laat. Wiesler belt al aan. Schuldbewust doet de buurvrouw open. ‘Frau Meineke, één woord tegen wie dan ook en uw Mascha kan haar studie geneeskunde vergeten.’

De missie start: op een afgelegen zolderkamer, onder een lichtende TL bak, zit Wiesler met zijn koptelefoon op. Een lone woolf op de loer naar zijn prooi. Dreyman heeft net een feest gehad. Wiesler luistert hoe hij samen met zijn vrouw het cadeau van Jerska uitpakt. Jerska is neerslachtige vriend van Dreyman die niet meer mag schrijven vanwege zijn kritiek op de DDR. Uit het krakende verpakpapier komt het muziekstuk Sonate van een goed mens.

Een goed mens?

Tot hiertoe is alles duidelijk geordend in Wiesler zijn wereld; hij kan zijn levensstijl verantwoorden aan zichzelf. Zo is hij het ‘schild en zwaard van de partij’. De partij die het socialisme installeert in de DDR. Dit realiseert de partij door een einde aan het privéeigendom te maken. Een planeconomie op te zetten die voor een socialere verdeling van de goederen moest zorgen. Zo werd de weg gelegd naar het socialistisch ideaal van de klasseloze samenleving. Elk verraad tegen de partij is zo ‘een gevaar voor het socialisme.’ In deze zin is Wiesler een idealist. Hij controleert als kapitein van de stasi de vijanden van dit ideaal. So far so good: maar wat nu als de partijleden helemaal niet zo’n ethische intenties hebben? Wat als zij het socialisme gebruiken voor hun eigen gewin? Dit is natuurlijk al zo vanaf het begin, net als dit binnen de Sovjet Unie al lang zo ging. Het socialistisch ideaal is een schijndoel voor de machtscumulatie van de partijleden. Het kan haast niet anders als dat Wiesler dit weet in 1984. Toch participeert hij als ‘schild en zwaard van de partij’. Hij houdt met zijn werkzaamheden de machtspositie van de partijleden in stand. Toch houdt hij vast aan zijn idealisme. Hij volgt de normen van de partij, en denkt niet zelf na. Maar hoelang nog?

Aan de eettafel in grijze DDR kantine krijgt Wiesler van zijn meerdere te horen dat het kenteken van de auto mevrouw Sieland, de vrouw van de toneelschrijver, naar huis bracht op naam van minister Hempf staat. Hij krijgt te horen dat vooraanstaande kameraden niet geregistreerd morgen worden. Zijn notitie is doorgestreept. Vanaf nu mag hier alleen nog mondeling over gecommuniceerd. Hier ontstaat het eerste scheurtje. Denkt Wiesler nu de logische gedachte: er zit een gat in het controlesysteem, de partijleden zelf zijn vrij van controle. Waarom is dit? Gebruiken ze hun macht voor eigen gewin?

Bezieling

Terwijl Wiesler op de zolder, met koptelefoon op, het appartement van Dreyman met bordkrijt op de grond tekent is te zien hoe minister Hemf Sieland oppikt. Hij dwingt haar om seks met hem te hebben in de auto. ‘Zeg dat jij het niet nodig hebt. Zeg het, en ik laat je gaan.’

Op het tv scherm ziet Wiesler de auto stoppen. Hij kijkt even toe. En drukt dan twee stroomdraden tegen elkaar waardoor de bel rinkelt bij Dreyman. Wanneer hij naar beneden loopt om te zien wie er is ziet hij zijn vrouw uit de auto stappen. Snel verstopt hij zich wanneer ze voorbij komt. Boven in het apparent hoort Wiesler het verdriet van Sieland.

Thuis ontvangt Wiesler een prostituee. Kreunend komt hij klaar en duwt zijn hoofd tussen haar reusachtige borsten. De vrouw maakt weer aanstalten om te vertrekken. ‘Blijf toch nog even bij mij’ fluistert hij.

De volgende dag staat hij in het appartement van Dreyman. Hij kijkt rond, knielt bij het bed en legt daar zijn hand op. Avonds ligt hij op zijn bank met een boek van Bertold Brecht dat hij van het bureau van Dreyman meegenomen heeft. Op een dag in de blauwe maand september stilletjes onder een jonge pruimenboom. Daar hield ik haar, de stille bleke liefde in m’n armen als een liefelijke droom. En boven ons, aan de zoete zomerhemel was een wolk die ik lang nakeek. Hij was heel wit en enorm hoog en toen ik opkeek was hij er niet meer.’

Wiesler zit weer op zijn post wanneer de telefoon bij Dreyman gaat. ‘Het gaat over Jerska. Hij heeft zich gisteravond opgehangen.’ De telefoon wordt opgehangen. Dreyman zakt op het pianokrukje neer. Met hangende schouders kijkt hij stil voor zich uit. Op de achtergrond komt Sieland binnen. Intuïtief pakt Dreyman de sonate van een goed mens. Hij begint met spelen. Verstilt luistert Wiesler naar de golf van muziek; zijn ogen zijn vochtig. Dreyman stopt met spelen. ‘Kan iemand die deze muziek heeft gehoord, werkelijk gehoord, een slecht mens zijn?’

Wanneer Wiesler avonds de lift in zijn flatgebouw inloopt rolt er een bal achter hem aan. Daarna komt er een jongentje achteraan die de bal oppakt. Hij kijkt naar Wiesler op. ‘Ben jij echt bij de stasi?’ Wiesler kijkt neer. ‘Weet jij wel wat de stasi is?’ Hij krijgt meteen een repliek: ‘Ja. Dat zijn slechte mannen die andere mensen opsluiten, zegt m’n pappa.’ Wiesler laat de woorden even inwerken. ‘Zo, hoe heet je?’ Het jongentje vragend ‘m’n wat?’

‘Je bal. Hoe heet je bal?’

Een stille dialoog tussen mij en mijzelf

Wat is er veranderd in Wiesler? De afstandelijke koele statsi kapitein die zijn blinde navolging de logica van de socialistische partij doorbreekt. Arendt zou zeggen: hij is gaan denken. Er is een ‘stille dialoog’ opgang gekomen. Das Leben der Anderen laat zien dat doorbreken van de banaliteit van het kwaad een keus is. Deze keus in de film ontstaat op het moment dat Wiesler te horen krijgt dat hij de partijbaas minister Hemf moet ontzien. Volgt hij orders dan is hij veilig, dan kan hij verder groeien in de sociale hiërarchie van de partij. Doet hij dit niet, dan onttrekt hij zich aan het geheel. Het is een risico, het is een gevecht met de oerangst van de uitsluiting.

Een definitieve keus gaat geleidelijk. Maar Wiesler maakt hem wel degelijk. In tegenstelling tot Eichmann. Hij had ongetwijfeld momenten waarop zijn denken hem ingaf: ‘met alle respect, ik werk hier niet aan mee.’ Hij koos voor de navolging van de algemene norm, hij verstopte zich in clichés om maar niet zijn eigen denken te horen. Een denken dat hem zou verplichten om tegen de stroom in te bewegen. In actie te komen.

Wiesler doet dit wel. Hij laat de waarheid toe. Intrigerend is dat in dit proces zijn onderkoelde houding afbrokkelt. Zijn ziel roert zich. Hij voelt mee met de goede mens Dreyman, zijn vrouw Sieland en de tegendraadse Jerska. Het zelf denken maakt empathie mogelijk. En empathie leidt tot verbinding en engagement. Het kwaad is niet meer banaal. Het doet pijn. Het roept op tot verzet. Wordt Wiesler een goed mens?